Naar inhoud springen

boosaardig

Uit WikiWoordenboek
  • boos·aar·dig
  • In de betekenis van ‘kwaadaardig’ voor het eerst aangetroffen in 1659 [1]
  • Samenstellende afleiding van boos en aard met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen boosaardig boosaardiger boosaardigst
verbogen boosaardige boosaardigere boosaardigste
partitief boosaardigs boosaardigers -

boosaardig

  1. met de intentie om kwaad te doen
    • De boosaardige crimineel kon worden ingerekend. 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]