boekhouder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boek·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstellende afleiding van boek en de stam van houden met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord boekhouder boekhouders
verkleinwoord boekhoudertje boekhoudertjes

Zelfstandig naamwoord

de boekhouderm

  1. (beroep) iemand die de inkomsten en uitgaven van een organisatie bijhoudt
    • Mijn vader is boekhouder. Vroeger hielp ik hem vaak met het sorteren van bonnen op datum. Het was een bevredigend proces om van de kluwen papieren briefjes uit de schoenendoos uiteindelijk een georganiseerde map te maken. Helaas heeft deze kinderarbeid niet geresulteerd in enige affiniteit met administratie. Integendeel.[1] 
    • Toch was hij ook eigen plannen gaan ontwikkelen. Hij wilde weg, hij voelde wel wat voor Tonkin, al wist hij zelf niet goed waarom. In ieder geval wilde hij het beroep van boekhouder opgeven en iets anders gaan doen. [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. NRC 25 mei 2016
  2. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 16
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be