boede

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boe·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boede boedes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

boede v

  1. klein bijgebouw voor opslag van goederen of huisvesting van dieren
     Door deze akte weten we nu dus, uit wat voor kring onze dichter voortkwam: een Bergenvaarder (…) was een koopman die handelsreizen deed naar Bergen in Noorwegen. Deze kooplui, die vooral stokvis importeerden, en als we af mogen gaan op de naam van Vos' huis, ook pelswerk, waren te Amsterdam in een koopliedengilde verenigd; hun ordonnantie of gildebrief dateert van 10 febr. 1539. De meesters hadden een ‘boede’ of kantoor te Bergen; men kon geen meester worden, als men niet eerst twee jaar te Bergen als knecht gediend had of twee zomers voor knecht gevaren had.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

18 % van de Nederlanders;
11 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. boede op website: Etymologiebank.nl
  3. Bronlink geraadpleegd op 22 mei 2020 Weblink bron
    Jan Vos (editie W.J.C. Buitendijk)
    “Toneelwerken.” (1975), Van Gorcum, Assen / Amsterdam, ISBN 90 232 1279 7, p. 6 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren op Wikipedia
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be