boedel

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boe·del
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘geheel van roerende goederen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1282 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord boedel boedels
verkleinwoord boedeltje boedeltjes

Zelfstandig naamwoord

boedel m

  1. geheel van iemands roerende goederen
  2. iemands vermogen, in het bijzonder zijn nalatenschap of de goederen in zijn faillissement (juridisch)
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen