beuzelaar
Uiterlijk
- beu·ze·laar
- Naamwoord van handeling van beuzelen met het achtervoegsel -aar.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beuzelaar | beuzelaars |
verkleinwoord | beuzelaartje | beuzelaartjes |
de beuzelaar m
- iemand die zich te vaak en te lang bezig houdt met onbenullige zaken
- iemand die onnodige kritiek levert
- haarklover, criticaster, fikfakker, pietlut, pietlutter, muggenzifter, vitter, mierenneuker, kommaneuker
- Het woord beuzelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beuzelaar" herkend door:
58 % | van de Nederlanders; |
62 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be