vitter
Uiterlijk
- vit·ter
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vitter | vitters |
verkleinwoord | vittertje | vittertjes |
de vitter m
- iemand die (steeds) vit, een raisonneur, haarklover, drammer, muggenzifter
1.
- Het woord vitter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vitter" herkend door:
57 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be