arena

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • are·na
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘middendeel in amfitheater’ voor het eerst aangetroffen in 1661 [1]
  • van Latijn arena [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord arena arena's
verkleinwoord arenaatje arenaatjes

Zelfstandig naamwoord

arena v/m

  1. (bouwkunde), (sport), (toneel) schouwtoneel, met meestal niet meer dan een zanderige bodem, waar bijv. sportwedstrijden, gevechten of circusvoorstellingen gehouden worden
    • De dompteur betrad de arena met een fikse zweep in de hand en opende de kooi met de leeuw. 
  2. (figuurlijk) achtergrond, setting waartegen iets zich afspeelt
    • De politieke arena. 
     Het internet is de arena van de leugen geworden.[3]
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • a·re·na
enkelvoud meervoud
arena arenas

Zelfstandig naamwoord

arena v

  1. zand

Verwijzingen