ambras

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • am·bras
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord ambras
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ambrasm

  1. ruzie
    • Zoals toen een nietsvermoedende mevrouw op een stukje gras naar de koers stond te kijken, terwijl de renners als geschrokken ratten aan alle kanten langs haar heen de hoek om glipten en De Cauwer op eigen houtje wat doorfantaseerde over de echtelijke loopgravenoorlog die dat zou opleveren. “Vanavond patatten met ambras.” [2] 
    • Leo Pleysier (van Wit is altijd schoon, AKO-prijs-nominatie) schreef een nieuw boek, in de vorm van één lang naverteld telefoongesprek. Oudere zuster belt een "ik'; “want dat ze bijna klaar was met de grote kuis”, maar eigenlijk wil ze praten over de verdeling van moeders erfenis. Waar ze flink "ambras' (ruzie) over hebben, ons Greet, ons Annemarie, onze Robert en ons Hilde, en daar wordt door zus uitvoerig, o zo uitvoerig verslag van gedaan. [3] 
    • Overbuur Waqar Maanood, uitbater van de Night Shop, weet nog altijd niet goed wat hem overkwam. ‘Ik stond iets na middernacht met vrienden te praten bij de winkel toen hij vanop zijn balkon begon te roepen. Daarna stormde hij agressief en duidelijk onder invloed naar beneden en kwam hij ambras maken. Wij zijn rustig gebleven.’ [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

30 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen