amalgaam

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • amal·gaam
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kwiklegering’ voor het eerst aangetroffen in 1636.[1]
  • Leenwoord uit middeleeuws Latijn amalgama, ontleend met het lidwoord al- aan Arabisch al-malḡam (اَلْمَلْغَم‎) ‘de weekmakende zalf’, ontleend aan Oudgrieks málagma (μάλαγμα) ‘verwekend middel, weekmakend pleister, stootkussen’, afleiding van malássein (μαλάσσω) ‘week maken’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord amalgaam amalgamen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

amalgaam o

  1. (metallurgie) (medisch) legering van kwikzilver en een ander metaal, bijvoorbeeld zilver, vroeger veel gebruikt voor vullingen van kiezen
  2. mengelmoes
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen