afvliegen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·vlie·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvliegen
vloog af
afgevlogen
klasse 2 volledig

Werkwoord

afvliegen

  1. inergatief op eigen kracht door de lucht vertrekken
    • Als het even kan moet 24 uur per dag worden geobserveerd wanneer de dieren aan- en afvliegen, wat de activiteiten op het nest zijn en welke prooien er worden aangevoerd. Ook het roepen van het mannetje en het vrouwtje wordt bijgehouden. [2] 
Synoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen