uitvliegen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·vlie·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitvliegen
vloog uit
uitgevlogen
klasse 2 volledig

Werkwoord

uitvliegen [1]

  1. onovergankelijk naar buiten (uit nest of hok) vliegen
  2. vertrekken
    • als u die kant uitvliegt, loopt u op elk moment gevaar 
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen