Naar inhoud springen

afschieten

Uit WikiWoordenboek
  • af·schie·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschieten
/'ɑf.sxi.tə(n)/
schoot af
/sxot 'ɑf/
afgeschoten
/'ɑf.xə.sxo.tə(n)/
klasse 2 volledig

afschieten

  1. overgankelijk met een schot doden
    • De overbevolking in dit gebied wordt bestreden door jaarlijks wild af te schieten. 
  2. iets met behulp van een explosie snel weg laten vliegen
    • Wij mogen op oudejaarsavond vuurpijlen afschieten. 
     Het kon namelijk niet anders of er zou verbaal vuurwerk worden afgeschoten.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]