afreizen
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·rei·zen
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van af bw en reizen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afreizen |
reisde af |
afgereisd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
afreizen
- ergatief een plaats verlaten om aan een reis te beginnen
- Hij is vanmorgen afgereisd naar Kopenhagen.
- ▸ Nadat ze ’s middags het graf van de jongens had bezocht en daarna samen met Denise een pizza had gegeten, was ze weer naar het Flevoziekenhuis afgereisd.[1]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord afreizen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "afreizen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Suzanne Vermeer
“All-inclusive”
(2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Ergatief werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 96 %