Gleed

Uit WikiWoordenboek

Pennsylvania-Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • Gleed
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Gleed es Gleed - - - - - -
datief me Gleed em Gleed - - - - - -
accusatief en Gleed es Gleed - - - - - -

Zelfstandig naamwoord

Gleed, o (geen meervoud, singulare tantum)

  1. (kleding) kledingstuk
  2. (figuurlijk), meestal (dichterlijk) het verschijningsbeeld van een jaargetijde, in het bijzonder van de herfst
    «Der Haerbscht mit seinem gehle Gleed is nau bei uns.»
    De herfst met zijn gele jurk is nu bij ons.
Opmerkingen
Opmerkingen