Doktor

Uit WikiWoordenboek

Duits

Uitspraak
  • IPA: /ˈdɔktoːɐ̯/
Woordafbreking
  • Dok·tor

Zelfstandig naamwoord

Doktor m

  1. doctor
    «Er ist ein Doktor der Medizin.»
    Hij is een doctor in de medicijnen.
Verbuiging