всякий
Uiterlijk
всякий
- nominatief m: ieder, iedereen
- «Всякий раз я его тут встречаю.»
- Ik kom hem hier iedere keer tegen.
- «Всякий скажет, что порядка у нас в стране нет.»
- Iedereen zal zeggen dat het bij ons in het land niet in orde is.
- «Всякий раз я его тут встречаю.»