Naar inhoud springen

Äffchen

Uit WikiWoordenboek
ein kleines Äffchen.
  • Äff·chen
  • Afleidinging van Affe met het achtervoegsel -chen (verkleinwoorduitgang) met umlautswissel
enkelvoud meervoud
nominatief das Äffchen die Äffchen
genitief des Äffchens der Äffchen
datief dem Äffchen den Äffchen
accusatief das Äffchen die Äffchen

Äffchen o

  1. aapje
    «Die Äffchen ärgerten ihre Affenmutter.»
    De aapjes ergerden hun apenmoeder.
  2. (scheldwoord) ijdeltuit
    «Der ist doch nur so ein mickriges, gelecktes Äffchen
    Hij is toch zo'n petieterige, piekfijne ijdeltuit.