voorspel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • voor·spel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord voorspel voorspelen
verkleinwoord voorspelletje voorspelletjes

Zelfstandig naamwoord

vóórspel o

  1. een voorbereidende inleiding op een geschiedenis, verhaal, toneel- of muziekstuk
    • Het ingetogen voorspel tot de derde akte. 
  2. het ter beoordeling geheel of gedeeltelijk uitvoeren van een muziekstuk
    • Een vast onderdeel van het toelatingsexamen is een voorspel. 
  3. het liefdesspel
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
voorspellen

voorspél

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorspellen
    • Ik voorspel. 
  2. gebiedende wijs van voorspellen
    • Voorspel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorspellen
    • Voorspel je? 
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
voorspellen

voorspel

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorspellen
    • ... dat ik voorspel. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen