sonjabakkeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van sonjabakkeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		sonjabakkeren			te sonjabakkeren
	toekomend		zullen sonjabakkeren			te zullen sonjabakkeren
voltooid	tegenwoordig		hebben gesonjabakkerd			te hebben gesonjabakkerd
	toekomend		gesonjabakkerd zullen hebben			gesonjabakkerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	sonjabakkerend		gesonjabakkerd			ev. sonjabakker	mv. verouderd sonjabakkert	sonjabakkere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	sonjabakker	sonjabakkert	sonjabakkert	sonjabakkert	sonjabakkert	sonjabakkeren	sonjabakkeren	sonjabakkeren
verleden (o.v.t.)	sonjabakkerde	sonjabakkerde	sonjabakkerde	sonjabakkerde	sonjabakkerde	sonjabakkerden	sonjabakkerden	sonjabakkerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal sonjabakkeren	zult/zal sonjabakkeren	zult/zal sonjabakkeren	zult sonjabakkeren	zal sonjabakkeren	zullen sonjabakkeren	zullen sonjabakkeren	zullen sonjabakkeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou sonjabakkeren	zou sonjabakkeren	zou(dt) sonjabakkeren	zoudt sonjabakkeren	zou sonjabakkeren	zouden sonjabakkeren	zouden sonjabakkeren	zouden sonjabakkeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gesonjabakkerd	hebt gesonjabakkerd	hebt/heeft gesonjabakkerd	hebt gesonjabakkerd	heeft gesonjabakkerd	hebben gesonjabakkerd	hebben gesonjabakkerd	hebben gesonjabakkerd
verleden (v.v.t.)	had gesonjabakkerd	had gesonjabakkerd	had gesonjabakkerd	hadt gesonjabakkerd	had gesonjabakkerd	hadden gesonjabakkerd	hadden gesonjabakkerd	hadden gesonjabakkerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gesonjabakkerd hebben	zal/zult gesonjabakkerd hebben	zult/zal gesonjabakkerd hebben	zult gesonjabakkerd hebben	zal gesonjabakkerd hebben	zullen gesonjabakkerd hebben	zullen gesonjabakkerd hebben	zullen gesonjabakkerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gesonjabakkerd hebben	zou gesonjabakkerd hebben	zou/zoudt gesonjabakkerd hebben	zoudt gesonjabakkerd hebben	zou gesonjabakkerd hebben	zouden gesonjabakkerd hebben	zouden gesonjabakkerd hebben	zouden gesonjabakkerd hebben