omwaaien/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van omwaaien
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omwaaien			om te waaien
	toekomend		zullen omwaaien om zullen waaien			te zullen omwaaien om te zullen waaien
voltooid	tegenwoordig		zijn omgewaaid			te zijn omgewaaid
	toekomend		omgewaaid zullen zijn			omgewaaid te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omwaaiend		omgewaaid			ev. waai om	mv. verouderd waait om	waaie om (bijzin) omwaaie
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	waai om	waait om	waait om	waait om	waait om	waaien om	waaien om	waaien om
verleden (o.v.t.)	waaide om/ woei om	waaide om/ woei om	waaide om/ woei om	waaide om/ woei om	waaide om/ woei om	waaiden om/ woeien om	waaiden om/ woeien om	waaiden om/ woeien om
toekomend (o.t.t.t.)	zal omwaaien	zult/zal omwaaien	zult/zal omwaaien	zult omwaaien	zal omwaaien	zullen omwaaien	zullen omwaaien	zullen omwaaien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omwaaien	zou omwaaien	zou(dt) omwaaien	zoudt omwaaien	zou omwaaien	zouden omwaaien	zouden omwaaien	zouden omwaaien
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	omwaai	omwaait	omwaait	omwaait	omwaait	omwaaien	omwaaien	omwaaien
verleden (o.v.t.)	omwaaide/ omwoei	omwaaide/ omwoei	omwaaide/ omwoei	omwaaide/ omwoei	omwaaide/ omwoei	omwaaiden/ omwoeien	omwaaiden/ omwoeien	omwaaiden/ omwoeien
toekomend (o.t.t.t.)	zal omwaaien om zal waaien	zult/zal omwaaien om zult/zal waaien	zult/zal omwaaien om zult/zal waaien	zult omwaaien om zult waaien	zal omwaaien om zal waaien	zullen omwaaien om zullen waaien	zullen omwaaien om zullen waaien	zullen omwaaien om zullen waaien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omwaaien om zou waaien	zou omwaaien om zou waaien	zou(dt) omwaaien om zou(dt) waaien	zoudt omwaaien om zoudt waaien	zou omwaaien om zou waaien	zouden omwaaien om zouden waaien	zouden omwaaien om zouden waaien	zouden omwaaien om zouden waaien
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben omgewaaid	bent omgewaaid	bent/is omgewaaid	zijt omgewaaid	is omgewaaid	zijn omgewaaid	zijn omgewaaid	zijn omgewaaid
verleden (v.v.t.)	was omgewaaid	was omgewaaid	was omgewaaid	waart omgewaaid	was omgewaaid	waren omgewaaid	waren omgewaaid	waren omgewaaid
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgewaaid zijn	zal/zult omgewaaid zijn	zult/zal omgewaaid zijn	zult omgewaaid zijn	zal omgewaaid zijn	zullen omgewaaid zijn	zullen omgewaaid zijn	zullen omgewaaid zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgewaaid zijn	zou omgewaaid zijn	zou/zoudt omgewaaid zijn	zoudt omgewaaid zijn	zou omgewaaid zijn	zouden omgewaaid zijn	zouden omgewaaid zijn	zouden omgewaaid zijn

vervoeging van de bedrijvende vorm van omwaaien
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omwaaien			te omwaaien
	toekomend		zullen omwaaien			te zullen omwaaien
voltooid	tegenwoordig		zijn omwaaid			te zijn omwaaid
	toekomend		omwaaid zullen zijn			omwaaid te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omwaaiend		omwaaid			ev. omwaai	mv. verouderd omwaait	omwaaie
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	omwaai	omwaait	omwaait	omwaait	omwaait	omwaaien	omwaaien	omwaaien
verleden (o.v.t.)	omwaaide/ omwoei	omwaaide/ omwoei	omwaaide/ omwoei	omwaaide/ omwoei	omwaaide/ omwoei	omwaaiden/ omwoeien	omwaaiden/ omwoeien	omwaaiden/ omwoeien
toekomend (o.t.t.t.)	zal omwaaien	zult/zal omwaaien	zult/zal omwaaien	zult omwaaien	zal omwaaien	zullen omwaaien	zullen omwaaien	zullen omwaaien
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omwaaien	zou omwaaien	zou(dt) omwaaien	zoudt omwaaien	zou omwaaien	zouden omwaaien	zouden omwaaien	zouden omwaaien
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben omwaaid	bent omwaaid	bent/is omwaaid	zijt omwaaid	is omwaaid	zijn omwaaid	zijn omwaaid	zijn omwaaid
verleden (v.v.t.)	was omwaaid	was omwaaid	was omwaaid	waart omwaaid	was omwaaid	waren omwaaid	waren omwaaid	waren omwaaid
toekomend (v.t.t.t.)	zal omwaaid zijn	zal/zult omwaaid zijn	zult/zal omwaaid zijn	zult omwaaid zijn	zal omwaaid zijn	zullen omwaaid zijn	zullen omwaaid zijn	zullen omwaaid zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omwaaid zijn	zou omwaaid zijn	zou/zoudt omwaaid zijn	zoudt omwaaid zijn	zou omwaaid zijn	zouden omwaaid zijn	zouden omwaaid zijn	zouden omwaaid zijn