mooizitten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van mooizitten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | mooizitten | mooi te zitten | ||||||
toekomend | zullen mooizitten mooi zullen zitten |
te zullen mooizitten mooi te zullen zitten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben mooigezeten | te hebben mooigezeten | ||||||
toekomend | mooigezeten zullen hebben | mooigezeten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
mooizittend | mooigezeten | ev. zit mooi |
mv. verouderd zit mooi |
zitte mooi (bijzin) mooizitte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zit mooi | zit mooi | zit mooi | zit mooi | zit mooi | zitten mooi | zitten mooi | zitten mooi | |
verleden (o.v.t.) | zat mooi | zat mooi | zat mooi | zat mooi | zat mooi | zaten mooi | zaten mooi | zaten mooi | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal mooizitten | zult/zal mooizitten | zult/zal mooizitten | zult mooizitten | zal mooizitten | zullen mooizitten | zullen mooizitten | zullen mooizitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou mooizitten | zou mooizitten | zou(dt) mooizitten | zoudt mooizitten | zou mooizitten | zouden mooizitten | zouden mooizitten | zouden mooizitten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | mooizit | mooizit | mooizit | mooizit | mooizit | mooizitten | mooizitten | mooizitten | |
verleden (o.v.t.) | mooizat | mooizat | mooizat | mooizat | mooizat | mooizaten | mooizaten | mooizaten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal mooizitten mooi zal zitten |
zult/zal mooizitten mooi zult/zal zitten |
zult/zal mooizitten mooi zult/zal zitten |
zult mooizitten mooi zult zitten |
zal mooizitten mooi zal zitten |
zullen mooizitten mooi zullen zitten |
zullen mooizitten mooi zullen zitten |
zullen mooizitten mooi zullen zitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou mooizitten mooi zou zitten |
zou mooizitten mooi zou zitten |
zou(dt) mooizitten mooi zou(dt) zitten |
zoudt mooizitten mooi zoudt zitten |
zou mooizitten mooi zou zitten |
zouden mooizitten mooi zouden zitten |
zouden mooizitten mooi zouden zitten |
zouden mooizitten mooi zouden zitten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb mooigezeten | hebt mooigezeten | hebt/heeft mooigezeten | hebt mooigezeten | heeft mooigezeten | hebben mooigezeten | hebben mooigezeten | hebben mooigezeten | |
verleden (v.v.t.) | had mooigezeten | had mooigezeten | had mooigezeten | hadt mooigezeten | had mooigezeten | hadden mooigezeten | hadden mooigezeten | hadden mooigezeten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal mooigezeten hebben | zal/zult mooigezeten hebben | zult/zal mooigezeten hebben | zult mooigezeten hebben | zal mooigezeten hebben | zullen mooigezeten hebben | zullen mooigezeten hebben | zullen mooigezeten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou mooigezeten hebben | zou mooigezeten hebben | zou/zoudt mooigezeten hebben | zoudt mooigezeten hebben | zou mooigezeten hebben | zouden mooigezeten hebben | zouden mooigezeten hebben | zouden mooigezeten hebben |