inkapselen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inkapselen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inkapselen			in te kapselen
	toekomend		zullen inkapselen in zullen kapselen			te zullen inkapselen in te zullen kapselen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingekapseld			te hebben ingekapseld
	toekomend		ingekapseld zullen hebben			ingekapseld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inkapselend		ingekapseld			ev. kapsel in	mv. verouderd kapselt in	kapsele in (bijzin) inkapsele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	kapsel in	kapselt in	kapselt in	kapselt in	kapselt in	kapselen in	kapselen in	kapselen in
verleden (o.v.t.)	kapselde in	kapselde in	kapselde in	kapselde in	kapselde in	kapselden in	kapselden in	kapselden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inkapselen	zult/zal inkapselen	zult/zal inkapselen	zult inkapselen	zal inkapselen	zullen inkapselen	zullen inkapselen	zullen inkapselen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inkapselen	zou inkapselen	zou(dt) inkapselen	zoudt inkapselen	zou inkapselen	zouden inkapselen	zouden inkapselen	zouden inkapselen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inkapsel	inkapselt	inkapselt	inkapselt	inkapselt	inkapselen	inkapselen	inkapselen
verleden (o.v.t.)	inkapselde	inkapselde	inkapselde	inkapselde	inkapselde	inkapselden	inkapselden	inkapselden
toekomend (o.t.t.t.)	zal inkapselen in zal kapselen	zult/zal inkapselen in zult/zal kapselen	zult/zal inkapselen in zult/zal kapselen	zult inkapselen in zult kapselen	zal inkapselen in zal kapselen	zullen inkapselen in zullen kapselen	zullen inkapselen in zullen kapselen	zullen inkapselen in zullen kapselen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inkapselen in zou kapselen	zou inkapselen in zou kapselen	zou(dt) inkapselen in zou(dt) kapselen	zoudt inkapselen in zoudt kapselen	zou inkapselen in zou kapselen	zouden inkapselen in zouden kapselen	zouden inkapselen in zouden kapselen	zouden inkapselen in zouden kapselen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingekapseld	hebt ingekapseld	hebt/heeft ingekapseld	hebt ingekapseld	heeft ingekapseld	hebben ingekapseld	hebben ingekapseld	hebben ingekapseld
verleden (v.v.t.)	had ingekapseld	had ingekapseld	had ingekapseld	hadt ingekapseld	had ingekapseld	hadden ingekapseld	hadden ingekapseld	hadden ingekapseld
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingekapseld hebben	zal/zult ingekapseld hebben	zult/zal ingekapseld hebben	zult ingekapseld hebben	zal ingekapseld hebben	zullen ingekapseld hebben	zullen ingekapseld hebben	zullen ingekapseld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingekapseld hebben	zou ingekapseld hebben	zou/zoudt ingekapseld hebben	zoudt ingekapseld hebben	zou ingekapseld hebben	zouden ingekapseld hebben	zouden ingekapseld hebben	zouden ingekapseld hebben
onpersoonlijke lijdende vorm ingekapseld worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt ingekapseld				er is ingekapseld
verleden	er werd ingekapseld				er was ingekapseld
toekomend	er zal ingekapseld worden				er zal ingekapseld zijn
voorwaardelijk	er zou ingekapseld worden				er zou ingekapseld zijn
lijdende vorm ingekapseld worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ingekapseld worden			ingekapseld te worden
	toekomend		ingekapseld zullen worden			ingekapseld te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		ingekapseld zijn			ingekapseld te zijn
	toekomend		ingekapseld zullen zijn			ingekapseld te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt ingekapseld	—	—	worden ingekapseld
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd ingekapseld	—	—	werden ingekapseld
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal ingekapseld worden	—	—	zullen ingekapseld worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou ingekapseld worden	—	—	zouden ingekapseld worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is ingekapseld	—	—	zijn ingekapseld
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was ingekapseld	—	—	waren ingekapseld
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal ingekapseld zijn	—	—	zullen ingekapseld zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou ingekapseld zijn	—	—	zouden ingekapseld zijn