implanteren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van implanteren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | implanteren | te implanteren | ||||||||
toekomend | zullen implanteren | te zullen implanteren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geïmplanteerd | te hebben geïmplanteerd | ||||||||
toekomend | geïmplanteerd zullen hebben | geïmplanteerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
implanterend | geïmplanteerd | ev. implanteer |
mv. verouderd implanteert |
implantere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | implanteer | implanteert | implanteert | implanteert | implanteert | implanteren | implanteren | implanteren | |||
verleden (o.v.t.) | implanteerde | implanteerde | implanteerde | implanteerde | implanteerde | implanteerden | implanteerden | implanteerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal implanteren | zult/zal implanteren | zult/zal implanteren | zult implanteren | zal implanteren | zullen implanteren | zullen implanteren | zullen implanteren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou implanteren | zou implanteren | zou(dt) implanteren | zoudt implanteren | zou implanteren | zouden implanteren | zouden implanteren | zouden implanteren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geïmplanteerd | hebt geïmplanteerd | hebt/heeft geïmplanteerd | hebt geïmplanteerd | heeft geïmplanteerd | hebben geïmplanteerd | hebben geïmplanteerd | hebben geïmplanteerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geïmplanteerd | had geïmplanteerd | had geïmplanteerd | hadt geïmplanteerd | had geïmplanteerd | hadden geïmplanteerd | hadden geïmplanteerd | hadden geïmplanteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïmplanteerd hebben | zal/zult geïmplanteerd hebben | zult/zal geïmplanteerd hebben | zult geïmplanteerd hebben | zal geïmplanteerd hebben | zullen geïmplanteerd hebben | zullen geïmplanteerd hebben | zullen geïmplanteerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïmplanteerd hebben | zou geïmplanteerd hebben | zou/zoudt geïmplanteerd hebben | zoudt geïmplanteerd hebben | zou geïmplanteerd hebben | zouden geïmplanteerd hebben | zouden geïmplanteerd hebben | zouden geïmplanteerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geïmplanteerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geïmplanteerd | er is geïmplanteerd | |||||||||
verleden | er werd geïmplanteerd | er was geïmplanteerd | |||||||||
toekomend | er zal geïmplanteerd worden | er zal geïmplanteerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geïmplanteerd worden | er zou geïmplanteerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geïmplanteerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geïmplanteerd worden | geïmplanteerd te worden | ||||||||
toekomend | geïmplanteerd zullen worden | geïmplanteerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geïmplanteerd zijn | geïmplanteerd te zijn | ||||||||
toekomend | geïmplanteerd zullen zijn | geïmplanteerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geïmplanteerd | wordt geïmplanteerd | wordt geïmplanteerd | wordt geïmplanteerd | wordt geïmplanteerd | worden geïmplanteerd | worden geïmplanteerd | worden geïmplanteerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geïmplanteerd | werd geïmplanteerd | werd geïmplanteerd | werdt geïmplanteerd | werd geïmplanteerd | werden geïmplanteerd | werden geïmplanteerd | werden geïmplanteerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geïmplanteerd worden | zult geïmplanteerd worden | zult geïmplanteerd worden | zult geïmplanteerd worden | zal geïmplanteerd worden | zullen geïmplanteerd worden | zullen geïmplanteerd worden | zullen geïmplanteerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geïmplanteerd worden | zou geïmplanteerd worden | zou/zoudt geïmplanteerd worden | zoudt geïmplanteerd worden | zou geïmplanteerd worden | zouden geïmplanteerd worden | zouden geïmplanteerd worden | zouden geïmplanteerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geïmplanteerd | bent geïmplanteerd | bent/is geïmplanteerd | zijt geïmplanteerd | is geïmplanteerd | zijn geïmplanteerd | zijn geïmplanteerd | zijn geïmplanteerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geïmplanteerd | was geïmplanteerd | was geïmplanteerd | waart geïmplanteerd | was geïmplanteerd | waren geïmplanteerd | waren geïmplanteerd | waren geïmplanteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïmplanteerd zijn | zult geïmplanteerd zijn | zult geïmplanteerd zijn | zult geïmplanteerd zijn | zal geïmplanteerd zijn | zullen geïmplanteerd zijn | zullen geïmplanteerd zijn | zullen geïmplanteerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïmplanteerd zijn | zou geïmplanteerd zijn | zou/zoudt geïmplanteerd zijn | zoudt geïmplanteerd zijn | zou geïmplanteerd zijn | zouden geïmplanteerd zijn | zouden geïmplanteerd zijn | zouden geïmplanteerd zijn |