implanteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·plan·teer

Werkwoord

vervoeging van
implanteren

implanteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van implanteren
    • Ik implanteer. 
  2. gebiedende wijs van implanteren
    • Implanteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van implanteren
    • Implanteer je?