blik

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • blik
Woordherkomst en -opbouw
[A] + [B] enkelvoud meervoud
naamwoord blik blikken
verkleinwoord blikje blikjes

Zelfstandig naamwoord

[A] blik o

  1. (materiaalkunde) metaal dat tot dunne bladen is uitgeslagen of gewalst
    • In de zestiende eeuw werd blik gebruikt voor sommige onderdelen van kerkorgels. 
    1. (pregnant) vertind dun plaatstaal
      (wikidata: blik op Wikidata)
      • Na de uitvinding van het galvaniseren werd blik op grote schaal gebruikt voor het verpakken van voedsel. 
  2. voorwerp dat traditioneel uit dun metaal wordt gemaakt
    1. cilindervormig luchtdicht afgesloten vaatje van dun metaal voor het bewaren van voedsel, drank of andere waar die kan bederven als er lucht bijkomt
      • Er zitten perziken in dat blik. 
       Met een koud biertje in mijn hand en mijn voeten in helder blauw water was ik als een kind zo blij. Terwijl ik een tweede blikje opentrok zag ik opeens in de verte een zwarte rookpluim.[8]
    2. ronde of vierkante dun metalen doos met deksel
      • We bewaarden de koekjes in het koekblik. 
    3. (huishouden) vlakke of licht gebogen plaat met handvat om stof en vuilnis op te vegen
      • De moeder had een stoffer en blik gehaald en alles van de grond opgeveegd. 
    4. (kookkunst) bak van dun metaal zoals die in een oven wordt gebruikt
      • Het blik moet worden ingevet zodat de cake er niet aan blijft kleven. 
  3. verzamelterm voor artikelen die uit dun metaal zijn gemaakt
    • Het was een winkeltje vol oud servies, glaswerk en blik. 
    1. (figuurlijk) (pejoratief) personenauto's
      • Dankzij het betaald parkeren is er nu minder blik op straat. 
Synoniemen
Hyponiemen
  • [2.2] bus (als het een ronde vorm heeft)
Typische woordcombinaties
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
  • [2.3]: stoffer en blik
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

[B] blik m

  1. enkele oogopslag, snelle waarneming met de ogen
     Gespannen zette ik mijn tent op: om mezelf af te leiden en dieren af te schrikken begon ik hard te fluiten en ik wierp af en toe een blik op de brede vallei onder me.[8]
     Het was zo'n onschuldige opmerking dat van iedereen in de kamer alleen Oscar en Ingeborg onraad vermoedden en elkaar snel een waarschuwende blik toewierpen.[9]
  2. tijd die voor een enkele oogopslag nodig is
  3. manier van kijken, gezichtsuitdrukking
    • Mensen die een boze blik richten, doen dit meestal onbewust. 
  4. gerichte waarneming met de ogen
    • Hij wierp een blik in de box. 
  5. vermogen om te zien
    • Hij heeft een scherpe blik. 
  6. (plantkunde) (verouderd) bepaald soort plant, Potentilla anserina op Wikispecies, uit de rozenfamilie
    • Blik groeit op rotsachtige bodem. 
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [3] holle blik
    oogopslag waarbij het lijkt of je nergens naar kijkt
  • [3] vernietigende blik
    oogopslag met ingehouden woede, gericht op een aanwezige
  • [4] ergens een blik op werpen
    ernaar kijken
 Ze moesten een noordoostelijke lijn volgen, daar op tweehonderd meter wat doorknippen, vervolgens naar de tweede rij prikkeldraad kruipen, een blik werpen en terugkeren met de woorden dat alles in orde was, omdat er nu eenmaal niets te zien was.[10]
 Mag ik een blik op de motor werpen? Ik zei geen ja en geen nee, zelf kon ik alleen de achterbank op en afklimmen en wist niet eens wat je moest doen om een blik op de motor te werpen.[11]
  • [4] geen blik waardig keuren
    uit minachting of trots niet aankijken
  • [4] iemands blik vangen
    zorgen dat iemand naar je kijkt
  • [4] verstand op nul, blik op oneindig
    hard doorwerken zonder je verstand te gebruiken
  • [5] een ruime blik hebben
    niet vastzitten aan vooroordelen
  • [5] een vooruitziende blik hebben
    rekening houden met wat in de toekomst kan gebeuren
  • [5] zijn blik verruimen
    kennis of ervaring op nieuwe gebieden opdoen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
blikken

[B] blik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blikken
    • Ik blik. 
  2. gebiedende wijs van blikken
    • Blik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blikken
    • Blik je? 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[12]

Meer informatie

Verwijzingen