trommel

Uit WikiWoordenboek
Trommel [1]
Koekjes in een trommeltje [2]

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trom·mel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘slaginstrument’ voor het eerst aangetroffen in 1538 [1]
  • afgeleid van trom met het achtervoegsel -el [1] (en volgens regel 2.B [2]) of van trommelen [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord trommel trommels
verkleinwoord trommeltje trommeltjes

Zelfstandig naamwoord

trommel v/m

  1. (muziekinstrument) een cilindervormig, met een vel bespannen slaginstrument
    • De een speelde de fluit en de andere de trommel. 
  2. een vaak ronde, afsluitbare, gewoonlijk metalen doos
    • Doe die koekjes even in de trommel, dan blijven ze vers. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
trommelen

trommel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trommelen
    • Ik trommel. 
  2. gebiedende wijs van trommelen
    • Trommel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trommelen
    • Trommel je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

Zelfstandig naamwoord

trommel

  1. (muziekinstrument) trommel


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

trommel

  1. trommel; een vaak ronde, afsluitbare, gewoonlijk metalen doos


Veluws

Zelfstandig naamwoord

trommel

  1. trommel; een vaak ronde, afsluitbare, gewoonlijk metalen doos