bakker

Uit WikiWoordenboek
Een bakker.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bak·ker
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘iemand die beroepsmatig brood e.d. bakt’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • afgeleid van bakken met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord bakker bakkers
verkleinwoord bakkertje bakkertjes

Zelfstandig naamwoord

de bakkerm

  1. (beroep) iemand die brood en taarten bakt om ze te verkopen
    • Een bakker moet vroeg opstaan om 's-morgens vers brood te kunnen verkopen. 
  2. (beroep) iemand die bakt
    • Sinds 'Heel Holland bakt' denkt iedereen een bakker te zijn. 
  3. een bedrijf of winkel waar je brood en deegwaren kunt kopen
    • Loop jij even naar de bakker voor een vers brood. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Komt voor de bakker
Komt in orde
  • Voor de bakker zijn
voor elkaar zijn, in orde zijn
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Deens

Uitspraak
Woordafbreking
  • bak·ker
Naar frequentie 5410

Werkwoord

bakker

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bakke

Zelfstandig naamwoord

bakker

  1. nominatief onbepaald gemeenschappelijk geslacht meervoud van bakke


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

bakker

  1. (beroep) bakker


Noors

Uitspraak
Woordafbreking
  • bak·ker
Naar frequentie 25467

Werkwoord

bakker

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bakke

Zelfstandig naamwoord

bakker

  1. nominatief onbepaald mannelijk enkelvoud van bakk

Zelfstandig naamwoord

bakker

  1. nominatief onbepaald mannelijk enkelvoud van bakke


Nynorsk

Uitspraak
Woordafbreking
  • bak·ker

Zelfstandig naamwoord

bakker

  1. nominatief onbepaald vrouwelijk enkelvoud van bakke


Veluws

Zelfstandig naamwoord

bakker

  1. (beroep) bakker