zeper
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ze·per
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling van zepen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeper | zepers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- iemand die zeep maakt
- mislukking die hard aankomt
- ▸ Afgezien van de woede over de zeper, kan het voor de gezondheid van de belaagde over het algemeen weinig kwaad, zo'n korte flits, zeggen experts.[2]
Synoniemen
- [1] zeepzieder
- [2] fiasco, misrekening, sof, tegenvaller, zeperd, mislukking, echec
Gangbaarheid
- Het woord zeper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "zeper" herkend door:
65 % | van de Nederlanders; |
31 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Weblink bron
ROB GOLLIN“Laserlicht mengt zich in de strijd” (20 december 2011), de Volkskrant - ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be