zeperd
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ze·perd
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘strop, loer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1950 [1]
- Naamwoord van handeling van zepen met het achtervoegsel -erd [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zeperd | zeperds |
verkleinwoord | zeperdje | zeperdjes |
Zelfstandig naamwoord
de zeperd m
- tegenslag of mislukking, gewoonlijk in financieel opzicht, strop, nadeel, soms door bedrog
- Dat leverde hem een zeperd van meer dan een miljoen.
- flater, afgang
- Hij maakte een zeperd op de dansvloer en viel weinig gracieus op zijn snufferd.
Gangbaarheid
- Het woord zeperd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zeperd" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
19 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ "zeperd" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zeperd op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be