zeperd

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ze·perd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zeperd zeperds
verkleinwoord zeperdje zeperdjes

Zelfstandig naamwoord

de zeperdm

  1. tegenslag of mislukking, gewoonlijk in financieel opzicht, strop, nadeel, soms door bedrog
    • Dat leverde hem een zeperd van meer dan een miljoen. 
  2. flater, afgang
    • Hij maakte een zeperd op de dansvloer en viel weinig gracieus op zijn snufferd. 

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen