technicus
Uiterlijk
- tech·ni·cus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘deskundige in de techniek’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- afgeleid van techniek met het achtervoegsel -icus [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | technicus | technici |
verkleinwoord | technicusje | technicusjes |
de technicus m
- (beroep) iemand die zich door middel van studie of ervaring techniek eigen heeft gemaakt en die techniek kan toepassen
1. iemand die techniek toepast
- Het woord technicus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "technicus" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "technicus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ technicus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be