quebrantar
Uiterlijk
- que·bran·tar
| stamtijd | ||
|---|---|---|
| infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
| quebrantar |
quebrantaba |
quebrantado |
| volledig | ||
quebrantar
- splijten
- malen, fijnmaken
- ontheiligen, schenden, ontwijden
- overtreden (een wet) , inbreuk maken op (reglement etc.), breken (belofte)
- verbreken (de kluisters)
- doen verminderen (koude, warmte)
- hinderen, lastig vallen
- tot medelijden bewegen
- doen bedaren
- vernietigen (testament)