ovarium
Uiterlijk
- ova·ri·um
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘eierstok’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Latijnse ovum (ei) met het achtervoegsel -arium [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ovarium | ovaria ovariums |
verkleinwoord | ovariummetje ovariumpje |
ovariummetjes ovariumpjes |
het ovarium o
- (anatomie) geslachtsorgaan van de vrouw waarin eicellen gevormd worden
- In de ovarium zitten de eicellen opgeslagen.
1.
- Het woord ovarium staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ovarium" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ovarium" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ovarium op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be