optutten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Een meisje tut zich op
Uitspraak
Woordafbreking
  • op·tut·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

optutten [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
optutten
tutte op
opgetut
zwak -t volledig
  1. zichzelf of iemand anders opmaken, soms op het overdrevene af
    • De meisjes gingen zich voor het feest eens heerlijk optutten. 
    • We zijn doorgeslagen, vindt Verduyn, niet alleen wat betreft medische mogelijkheden. Het aankleden en optutten van een schoothondje, het houden van (te veel) katten in een kleine of stadse woonruimte: ze vindt het „schending van de integriteit” van het dier. Daarbij is vooral de hond de klos, zegt Avonturia-eigenaar Huybers. „Die werkt gewoon mee. Een hond heeft een baas, een kat heeft personeel.” [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen