navigeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·vi·ge·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
navigeren
navigeerde
genavigeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

navigeren inergatief

  1. plannen en volgen van een route op een schip, een vliegtuig etc.
  2. schipperen, omzichtig te werk gaan in de omgang met mensen
  3. internetten, surfen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen