module

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mo·du·le
enkelvoud meervoud
naamwoord module modulen
modules
verkleinwoord moduletje
moduultje
moduletjes
moduultjes

Zelfstandig naamwoord

module v/m

  1. min of meer zelfstandig onderdeel van een groter geheel
    1. (onderwijs) een blok lesmateriaal dat een min of meer afgesloten geheel vormt
    2. (biologie) deel van een modulair organisme
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
modular

module

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van modular


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /mɔdʊlɛ/
Woordafbreking
  • mo·du·le

Zelfstandig naamwoord

module

  1. vocatief enkelvoud van modul