mestkalf

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mest·kalf
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord mestkalf mestkalveren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

mestkalf o [1]

  1. (veeteelt) kalf dat gehouden wordt voor de vleesproductie
    • Jonge dieren die niet waren voorbestemd om als kweek- of melkkoe op te groeien, werden doorverkocht aan kalvermesters. ,,Niet elke boer had toen de middelen om zijn dieren vet te mesten. Een mestkalf was slachtrijp op 120 à 130 kilogram. Het vlees was malser, beter van kwaliteit en dus kon men de prijzen duurder maken. Bij misgeboortes werd het kadaver in een put gestoken. Gehandicapte dieren die levend ter wereld waren gekomen, werden wel geslacht, gevild en uitgekapt, maar waren uitsluitend bedoeld voor verkoop aan familie en buren. In die tijd liet men niets verloren gaan. [2] 
    • Of de boer zich schaamt? Tien jaar lang had Peter Oomen (45) een bedrijf met 500 mestkalveren. En tien jaar heeft hij, als hij bezoek kreeg, niet gevraagd of iemand zin had om eens in de stallen te komen kijken. En Sjef Schellekens (36), die 120 zeugen en 300 mestvarkens had? Die kon er niet tegen dat hij de staldeur maar open hoefde te doen, of zijn zeugen begonnen ,,te krijsen van de stress. Zijn vrouw Jolanda: ,,Ik ben altijd met kromme tenen die stal ingelopen.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Standaard 18 JULI 2006 Sarah Schoeters
  3. NRC Margriet Oostveen 31 maart 2001