Naar inhoud springen

kurk

Uit WikiWoordenboek
  • kurk
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘schors van kurkeik, materialen daarvan’ voor het eerst aangetroffen in 1545 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kurk kurken
verkleinwoord kurkje kurkjes

[A] kurk v/m

  1. een van kurk gemaakte soort afdichting voor flessen
    • Door de late goal moesten de kurken nog even op de fles blijven. 
     Eindelijk nam ze een klein aarden kruikje, goot de drank erin, deed er een kurk op en zei: 'Ieder uur tien druppels, drie dagen lang en je paard is weer gezond.'[3]
enkelvoud meervoud
naamwoord kurk -
verkleinwoord - -

[B] kurk m/o

  1. licht, poreus materiaal, afkomstig van de kurkeik
    • De hengel heeft een handgreep van kurk. 
vervoeging van
kurken

kurk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kurken
    • Ik kurk. 
  2. gebiedende wijs van kurken
    • Kurk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kurken
    • Kurk je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]