knuppel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knup·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘dikke stok’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord knuppel knuppels
verkleinwoord knuppeltje knuppeltjes

Zelfstandig naamwoord

de knuppelm

  1. korte dikke stok, bedoeld om lijfstraf mee uit te delen
    • De bende kwam de straat in met knuppels en kettingen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • knuppel in het hoenderhok gooien
de rust verstoren door dingen te zeggen waar mensen boos over worden
Een rechter stelde vast dat hun huis in waarde is gedaald van 6 naar 2,5 ton. Bovendien zou De Toermalijn veel te dicht bij het woonhuis zijn gebouwd. Met het spandoek hoopt Bert Beernink te bereiken dat de zaak wordt afgesloten. "Ik weet dat ik hiermee de knuppel in het hoenderhok gooi", zegt hij over het spandoek. "Maar de burgers mogen zien wat voor man de burgemeester is." De familie heeft een strafklacht in voorbereiding tegen Schelberg. [3]
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
knuppelen

knuppel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knuppelen
    • Ik knuppel. 
  2. gebiedende wijs van knuppelen
    • Knuppel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knuppelen
    • Knuppel je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie


Verwijzingen