Naar inhoud springen

klepel

Uit WikiWoordenboek
  • kle·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord klepel klepels
verkleinwoord klepeltje klepeltjes

de klepelm (de)

  1. peervormige staaf die in een klok bij het luiden tegen de rand slaat en zo de klok geluid doet geven
  • Hij heeft de klok wel horen luiden maar weet niet waar de klepel hangt
hij heeft iets gehoord, trekt conclusies, maar kent niet het totaalplaatje
vervoeging van
klepelen

klepel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepelen
    • Ik klepel. 
  2. gebiedende wijs van klepelen
    • Klepel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepelen
    • Klepel je? 
94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]