klepel
Uiterlijk
- kle·pel
- In de betekenis van ‘staaf in klok’ voor het eerst aangetroffen in 1272 [1]
- Naamwoord van handeling van kleppen met het achtervoegsel -el [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klepel | klepels |
verkleinwoord | klepeltje | klepeltjes |
de klepel m (de)
- peervormige staaf die in een klok bij het luiden tegen de rand slaat en zo de klok geluid doet geven
- Hij heeft de klok wel horen luiden maar weet niet waar de klepel hangt
hij heeft iets gehoord, trekt conclusies, maar kent niet het totaalplaatje
peervormige staaf in een klok
vervoeging van |
---|
klepelen |
klepel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepelen
- Ik klepel.
- gebiedende wijs van klepelen
- Klepel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepelen
- Klepel je?
- Het woord klepel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klepel" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "klepel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ klepel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 6
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Achtervoegsel -el in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 94 %
- Prevalentie Vlaanderen 93 %