juwelier
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ju·we·lier
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘handelaar in juwelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1520 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | juwelier | juweliers |
verkleinwoord | juweliertje | juweliertjes |
Zelfstandig naamwoord
juwelier m
- (beroep) iemand die juwelen vervaardigt en erin handelt
- We zijn daarna bij de juwelier geweest.
Vertalingen
1. iemand die juwelen vervaardigt en erin handelt
Gangbaarheid
- Het woord juwelier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "juwelier" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.