ineenvouwen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·een·vou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ineenvouwen
vouwde ineen
ineengevouwen
gemengd

zwak -d

volledig

Werkwoord

ineenvouwen

  1. overgankelijk herhaaldelijk samenbuigen
     Elk gedrukt boek bestaat uit katernen: bundeltjes bladen die ontstaan door het ineenvouwen, in de vouw vastnaaien en opensnijden van een aan weerszijden bedrukt vel.[2]
  2. ergatief (figuurlijk) kleiner worden, sterk verminderen
     Maar de winter kwam aan. Franciscus vreesde dat hun moed zou ineenvouwen.[3]
  3. overgankelijk (van handen) met palmen tegen elkaar houden en de vingers verstrengelen
     Een onzegbare ontroering deed haar de handen ineenvouwen over het zusterkleed (…)[4]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 24 oktober 2023 Weblink bron
    Kees Vellekoop e.a. (eds.)
    “Het Antwerps Liedboek. 87 Melodieën uit ‘Een schoon liedekens-boeck’ van 1544. Deel 2. Commentaar”, 2e druk (1975), Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, Amsterdam, VIII
  3. Bronlink geraadpleegd op 24 oktober 2023 Weblink bron “De harp van Sint Franciscus.” (ca. 1931), Van Kampen, Amsterdam / Van Ditmar, Antwerpen, p. 76
  4. Bronlink geraadpleegd op 24 oktober 2023 Weblink bron
    Francine Schregel-Onstein
    “De sproke van Beatrijs.” (1941), A.J.G. Strengholt, Amsterdam, p. 28