hip

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hip
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vlot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1966 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hip hipper hipst
verbogen hippe hippere hipste
partitief hips hippers -

Bijvoeglijk naamwoord

hip

  1. modieus

Werkwoord

vervoeging van
hippen

hip

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hippen
    • Ik hip. 
  2. gebiedende wijs van hippen
    • Hip! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hippen
    • Hip je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen