gluiperig
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- glui·pe·rig
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van gluipen met het achtervoegsel -erig [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gluiperig | gluiperiger | gluiperigst |
verbogen | gluiperige | gluiperigere | gluiperigste |
partitief | gluiperigs | gluiperigers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
gluiperig
- van een persoon dat hij heel stiekem is
- De gluiperige jongen kun je niet vertrouwen.
- op een bedekte, vriendelijke, onderdanige manier gemene dingen doen
- Geniepig, slinks, gluiperig: de krachttermen zijn niet van de lucht in reactie op het aanpassen van het “reisprincipe” van de NS. De Volkskrant berichtte vanochtend over de maatregel, waardoor reizigers met een kortingskaart plotseling meer geld kwijt kunnen zijn. Voorheen konden reizigers die in de spitsuren vertrokken tijdens hun reis op een tussenstation uitchecken, om opnieuw in te checken tijdens de daluren. Maar sinds 1 september heeft de NS de regels veranderd. De korting wordt voor de tweede reis alleen nog berekend als tussen het in- en uitchecken minimaal 35 minuten wachttijd zit. En dus betaal je voor de hele reis opeens het volle pond.[2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord gluiperig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gluiperig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ gluiperig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Clara van de Wiel NRC 10 oktober 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be