geneuzel
Uiterlijk
- ge·neu·zel
- geen meervoud, naamwoord van handeling van neuzelen met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | geneuzel | |
verkleinwoord |
- het aanhoudend zaniken, zeuren en neuzelen
- Ik heb een van haar boeken, uitgebracht in de BBC-reeks, gevonden in de kringloop en was na een bladzijde al enthousiast. Geen geneuzel van starlets maar een van de grootste en belangrijkste en lekkerste keukens ter wereld binnen handbereik.[2]
- En daarnaast gaat VI allang niet meer alleen over de sport maar wordt er van alles besproken in een directe, soms confronterende, humoristische en ja, dat is wennen, cynische, maar wel oprechte sfeer. Net zoals in de kleedkamer van een willekeurige voetbalclub of, voor mijn part, sociëteit van de Rotary. Hou toch eens op met dat politiek correcte geneuzel en zeg gewoon waar het op staat.[3]
- Het woord geneuzel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geneuzel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf FELIX WILBRINK 20 mrt. 2018 Recept van de Dag: Indiase kip-goulash!?
- ↑ de Telegraaf 07 feb. 2018 Brief 2 ’VI zegt waar het op staat’
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be