Naar inhoud springen

gemakkelijk

Uit WikiWoordenboek
  • ge·mak·ke·lijk
  • In de betekenis van ‘op zijn gemak gesteld’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van gemak met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
  • afgeleid van makkelijk met het voorvoegsel ge-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gemakkelijk gemakkelijker gemakkelijkst
verbogen gemakkelijke gemakkelijkere gemakkelijkste
partitief gemakkelijks gemakkelijkers -

gemakkelijk

  1. geen moeite of inspanning vereisend
    • Alle leerlingen vonden dat een gemakkelijke proefwerkopgave. 
     Het was gemakkelijk om de Engelsen te haten, ten slotte zo gemakkelijk dat het een plezier was ze te doden.[3]
     Zo iemand moest je wel mogen. Bewonderen zelfs, omdat ze het niet altijd even gemakkelijk kon hebben gehad in haar leven.[4]
  2. comfortabel.
    • Hij installeerde zich in die gemakkelijke stoel. 
  3. bereidwillig om zich aan te passen
    • Wij vonden haar erg gemakkelijk in de omgang. 
  • veilig en lekker gemakkelijk
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]