Naar inhoud springen

erin

Uit WikiWoordenboek
  • er·in
  vnw. bijw.
  voorzetselbijwoord     in  
 persoonlijk     erin  
aanwijz.   nabij     hierin  
  veraf     daarin  
  vragend/betrekk.     waarin  

(scheidbaar)
erin

  1. persoonlijk: *in+het, in+ze:
    • Het zat erin verstopt. 
    • Er zat iets in verstopt. 
  • De klad erin brengen
Het slechter gaan
  • De sokken erin zetten
vluchten
  • De moed erin houden
blijven hopen op een goede afloop
•  ’Wie weet er een mop?’ riep een aarzelende stem. Een voor een begonnen we grappen en verhalen met elkaar te delen om de moed erin te houden. [2] 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


erin

  1. (slurfdieren) olifant