droppel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • drop·pel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord droppel droppels
verkleinwoord droppeltje droppeltjes

Zelfstandig naamwoord

de droppelm

  1. druppel
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
droppelen

droppel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van droppelen
    • Ik droppel. 
  2. gebiedende wijs van droppelen
    • Droppel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van droppelen
    • Droppel je? 

Gangbaarheid

50 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen