dosis

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • do·sis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in 1663 [1]
  • van Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dosis doses, dosissen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

dosis v

  1. (medisch) hoeveelheid van een geneesmiddel die je per keer moet innemen
    • Omdat het medicament onvoldoende werkte verdubbelde de arts de dosis. 
  2. afgemeten hoeveelheid van iets
     De ouders hadden de kinderen van 10 en 12 na een hoop gedoe voor een halfjaar van school kunnen uitschrijven om gezamenlijk de PCT te lopen. De kinderen hadden meer dan genoeg aanspraak met alle hippies om zich heen en leken volop te genieten van het avontuur. Een prachtig voorbeeld van ‘gewoon doen’ met een gezonde dosis doorzettingsvermogen.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • dosis
enkelvoud meervoud
dosis dosis

Zelfstandig naamwoord

dosis v

  1. dosis

Verwijzingen