Naar inhoud springen

devoir

Uit WikiWoordenboek
Versie door HydrizBot (overleg | bijdragen) op 28 apr 2017 om 17:24 (Robot: opschonen van oude interwikilinks)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
devoir
/dǝvwaʁ/
devais
/dəvɛ/

/dy/
derde groep volledig

devoir

  1. moeten
    «On doit être content avec ce qu'on a.»
    Men moet tevreden zijn met wat men heeft.
  2. verschuldigd zijn (aan), schuldig zijn (aan)
    «Je lui dois encore une bouteille.»
    Ik ben hem nog een fles verschuldigd.
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  devoir     le devoir     devoirs     les devoirs  

devoir m

  1. plicht, verplichting
    «C'est votre devoir d'être gentil.»
    Het is uw plicht vriendelijk te zijn.
  2. huiswerk, huistaak, taak
    «Quels sont nos devoirs pour demain?»
    Wat is ons huiswerk voor morgen?
    «Pour demain, on a deux devoirs d'anglais et un devoir de français.»
    Voor morgen hebben we twee huistaken van Engels en één huistaak van Frans.