descender
Uiterlijk
- des·cen·der
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
descender |
descendía |
descendido |
volledig |
descender
- onovergankelijk dalen, afdalen, afgaan, uitstappen (uit voertuig)
- minder worden, dalen, zakken, afzakken
- afstammen
- overgankelijk naar beneden brengen, doen dalen